Van Rens en Wilms
Huisarts en lerares

Herman van Rens en Annelies Wilms zijn geen doorsnee Holocaustonderzoekers. Van Rens (74) is huisarts in ruste. "Toen ik medicijnen studeerde, wist ik al dat ik ooit ook geschiedenis zou gaan studeren om onderzoek te kunnen doen naar de Holocaust. Want die moet je bestuderen om onze cultuur te kunnen begrijpen." Wilms (74), vroeger lerares in het bijzonder onderwijs, helpt haar man. "Ik zit ook in de archieven."

Op initiatief van het echtpaar is in 2016 een monument voor de Cosel-Joden bij het goederenstation onthuld. Ook helpen ze nabestaanden meer te weten te komen over familieleden. Zo was Sarah Katznelson-Slager al ruim 75 jaar op zoek naar sporen van haar vader Johan, die een dag na haar geboorte op transport was gesteld. "In het archief van Strzelce Opolskie vonden we een lijst met dertig namen van Joden uit de naburige werkkampen die op de toenmalige Joodse begraafplaats waren begraven. Daarop stond ook die van Johan Slager, maar dan gespeld als Sleger", zegt Van Rens. De begraafplaats is tegenwoordig een parkje.




Op vrijdag 28 augustus 1942 vertrok voor de veertiende keer een transport uit Westerbork richting gaskamers in Auschwitz. Deze keer reed de trein niet rechtstreeks naar het vernietigingskamp, maar maakte hij de volgende dag een tussenstop in de Silezische plaats Cosel, tachtig kilometer ten noordwesten van Auschwitz. De deuren van de derdeklaspersonenrijtuigen werden geopend en honderdzeventig mannen tussen de vijftien en vijftig jaar werden met geweld eruit gehaald. Zij waren de eersten van bijna tienduizend Joden uit Nederland, Frankrijk en België die door Organisation Schmelt werden geselecteerd om tewerkgesteld te worden in kampen in Opper en NederSilezië. "De meesten van hen stierven niet in de gaskamers. In hun geval ging het om Vernichtung durch Arbeit", zegt historicus Herman van Rens.

Samen met zijn vrouw Annelies Wilms heeft Van Rens, in 2013 gepromoveerd op de vervolging van Joden en Sinti in Limburg, onderzoek gedaan naar zogenoemde CoselJoden. Ze hebben onder meer in archieven in Nederland, Frankrijk en België zoveel mogelijk getuigenissen verzameld en ter plekke onderzocht wat er nog voor sporen zijn van de werkkampen en massagraven. Het resultaat is Tussenstation Cosel, uitgegeven in de wetenschappelijke reeks Maaslandse Monografieën.

"Tot nu toe zijn de CoselJoden in de officiële historiografie weinig aan bod gekomen", zegt Van Rens via een videoverbinding. Wilms, ook bij het gesprek aanwezig: "Lou de Jong wijdt er elf pagina’ s aan, maar hij had slechts de beschikking over een beperkt aantal bronnen; in Franse en Belgische standaardwerken over de Jodenvervolging komt Cosel zelfs nauwelijks voor." Onterecht, menen ze. "Er zijn in totaal meer CoselJoden omgekomen in onbekende kampen als Blechhammer en Schöppinitz dan Nederlandse, Franse of Belgische Joden in BergenBelsen, Theresienstadt of Mauthausen."

Tijdens zijn promotieonderzoek had Van Rens al ontdekt dat bijna geen van de Limburgse Joodse mannen in Auschwitz was vermoord. "Volgens het Joods Digitaal Monument ergens in ‘MiddenEuropa’. Hun sterfdatum was altijd aan het einde van een kwartaal. Een teken dat er eigenlijk weinig tot niets bekend was." Van Rens en Wilms kwamen erachter dat de Limburgse mannen als dwangarbeiders waren ingezet door de Organisation Schmelt.

SS’er en politiechef
Albrecht Schmelt (18991945) is niet een van de bekendste nazimisdadigers. Hij was SS’er en politiechef in Breslau, toen Reichsführer Himmler hem in oktober 1940 aanstelde om in OpperSilezië de systematische inzet van Joden als dwangarbeiders te organiseren. Schmelt haalde een selectie mannen uit de getto’ s en verhuurde ze als goedkope arbeidskrachten aan de Duitse oorlogsindustrie, die in het gebied wegen, spoorwegen en fabrieken liet bouwen. De behoefte aan arbeiders was zo groot dat Schmelt niet aan alle aanvragen kon voldoen. Daarom vroeg en kreeg hij van Himmler toestemming om 10.000 Joodse mannen uit de Nederlandse, Franse en Belgische transporten naar Auschwitz te halen. Tot 10 december 1942 stopten 39 treinen uit Westerbork, Drancy en Pithiviers (Frankrijk) en Mechelen (België) in Cosel.

Het goederenstation waar de treinen stopten bestaat nog, vertelt Wilms. "He r man is in KedzierzynKole, zoals Cosel nu heet, gewoon op een oude man afgestapt en die heeft het ons gewezen." De bomen die volgens de getuigenissen van onder meer de Fransman Jules Fainzang en de Nederlander Harrie Pos het perron met een oude loods omringden en afschermden, stonden er nog. Ook de open ruimte bij de loods waar de mannen in vrachtwagens werden gedreven was nog te herkennen. Alleen waren er geen blaffende honden en schreeuwende Duitsers meer.

Voor Organisation Schmelt zijn meer dan tweehonderd kampen in gebruik geweest. "Niet allemaal gelijktijdig en ook niet allemaal voor de CoselJoden. Zij hebben in ongeveer zestig verschillende kampen gezeten", vertelt Van Rens. Daar van heeft het echtpaar nu 42 locaties teruggevonden: 33 in het vroegere OpperSilezië en negen in NederSilezië. Hun zoektocht begon simpel. Wilms: "We heb ben de burgemeesters van veertig gemeenten aangeschreven met de vraag of ze ons konden helpen. Meer dan vijfentwintig van hen antwoordden en wilden helpen. Met hun hulp hebben we nog meer kampen teruggevonden." Intussen hebben ze al zeven jaar een vaste Poolse chauffeur, die redelijk Engels spreekt en helpt bij gesprekken en het leggen van contacten. "Hij was 24 toen we begonnen De eerste keer dat Herman aan een vreemde op straat vroeg ‘waar was hier het kamp?’ verklaarde hij hem voor gek, maar al snel deed hij ijverig mee."

Van de meeste kampen is vrijwel niets over. "Het waren geen SSconcentratiekampen met betonnen prikkeldraadpalen. Er was een eenvoudige prikkeldraadversperring en er waren houten barakke n ." Van een kamp als Schöppinitz resteert niet meer dan een modderig terrein langs rails, getuige een vorig jaar genomen foto. Van Sakrau rest alleen de zandgroeve. Overwoekerde stenen fundamenten in een bos herinneren aan kamp SanktAnnaberg. "Van Blechhammer, een van de grootste werkkampen, is nog de kuil te zien waarin aardappelen voor de winter werden bewaard", weet Van Rens. Diezelfde aardappelkuil is ook te zien op een van de zeldzame fo to’ s met Joodse dwangarbeiders. Hij maakt duidelijk dat de gevangenen in de kampen van Organisation Schmelt meestal niet kaalgeschoren waren en nog burgerkleding droegen.

De omstandigheden waren niet minder mensonterend en dodelijk. Slecht eten, honger, vrieskou, ziekten en bruut geweld eisten hun tol. Van Rens: "In het spoorwegkamp Spytkowitz, waar de meeste Limburgse Joden zaten, was meer dan 60 procent binnen twee maanden dood."

Onderlinge wreedheid
Uit de getuigenissen van overlevenden die een indringend beeld geven van het dagelijks leven blijkt dat er onder de Joodse gevangenen onderling ook wreedheid bestond. Met name Jude nälteste n, kampoudsten, gebruikten veel geweld om de Duitse bewakers te gerieven en hun functie met bijbehorende privileges niet te verliezen. "Enkelen die werden gedegradeerd tot gewone gevangene werden daarna door hun medegevangenen vermoord", vertelt Van Rens. "Maar er zijn ook gevallen bekend dat de Joden elkaar hielpen en zich zelfs voor elkaar opofferden.

Organisation Schmelt was zeer profijtelijk, maar de winsten gingen niet naar de SS. Oswald Pohl, hoofd van de economische en arbeidsdienst van de SS, en Rudolf Höss, commandant van Auschwitz, maakten uit afgunst Schmelt en zijn organisatie zo zwart bij Himmler dat deze in mei 1943 de opdracht gaf de organisatie geleidelijk te liquideren. Schmelt, die in 1945 zelfmoord pleegde, trok zich terug op zijn landgoed. "Pohl en Höss hadden intussen het succesvolle systeem van Schmelt gekopieerd door ook in Auschwitz een ‘arbeidsbureau’ voor slaven te vestigen."

Enkele Schmeltkampen bleven bestaan, maar nu onder bewind van de SS, en dus kregen de dwangarbeiders een tatoeage met een Auschwitznummer en moesten ze voortaan gestreepte gevangenenkleding dragen. Eind januari, begin februari 1945 ontmantelden de Duitsers de werkkampen vanwege de oprukkende Sovjets en begonnen de dodenmarsen naar het westen. Op dat moment waren nog tweeduizend CoselJoden in leven, hebben Van Rens en Wilms vastgesteld. "Achthonderd van hen hebben die dodenmarsen overleefd."